Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO1998

Datum uitspraak2004-01-21
Datum gepubliceerd2004-01-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200301517/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 5 september 2000 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de minister) een verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen.


Uitspraak

200301517/1. Datum uitspraak: 21 januari 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te Breda van 21 januari 2003 in het geding tussen: appellant en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans: de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit). 1. Procesverloop Bij besluit van 5 september 2000 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de minister) een verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen. Bij besluit van 26 september 2001 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 januari 2003, verzonden op 28 januari 2003, heeft de rechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven, heeft appellant bij brief van 10 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 april 2003. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 6 mei 2003 heeft de minister van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Tilburg, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M. Nagel, ambtenaar bij het ministerie, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Op 29 januari 1999 heeft appellant een aanvraag ingediend om subsidie op grond van de Beëindigingsregeling varkensbedrijven in de ecologische hoofdstructuur. De minister heeft op die aanvraag bij besluit van 18 mei 1999 afwijzend beslist. Daartegen heeft appellant bezwaar gemaakt. De minister heeft dit bezwaar bij besluit van 20 december 1999 gegrond verklaard, het afwijzingsbesluit herroepen en de aanvraag alsnog gehonoreerd. 2.2. Appellant heeft gesteld dat hij als gevolg van het besluit van 18 mei 1999 schade heeft geleden en de minister verzocht hem die schade te vergoeden. De minister heeft dit verzoek afgewezen welk besluit hij bij zijn beslissing van 26 september 2001 op het bezwaar van appellant heeft gehandhaafd. 2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het afwijzingsbesluit van 18 mei 1999 jegens appellant onrechtmatig is, heeft de even genoemde beslissing op bezwaar in verband daarmee vernietigd en heeft voorts bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing op bezwaar geheel in stand blijven. De rechtbank is van oordeel dat de minister terecht geen causaal verband heeft aangenomen tussen het afwijzende besluit van 18 mei 1999 en de gestelde schade en dat dit moet leiden tot afwijzing van het schadeverzoek. Het hoger beroep richt zich tegen dit oordeel van de rechtbank. 2.4. Uit de door appellant overgelegde gegevens met betrekking tot de gestelde schade valt niet af te leiden dat deze een gevolg is van het (primaire) besluit van 18 mei 1999. Die gegevens wijzen er veeleer op dat de schade een gevolg is van de omstandigheid dat appellant, hoewel – naar ook door hem niet wordt betwist – het bedrijf verliesgevend en perspectiefloos was, de bedrijfsvoering ook na genoemde datum nog heeft voortgezet. Voor de juistheid van appellants stelling dat hij daartoe wel genoodzaakt was teneinde de schade te beperken, kunnen evenmin aanknopingspunten worden gevonden in voornoemde gegevens dan wel andere op de zaak betrekking hebbende stukken. Ook de Afdeling komt derhalve tot de slotsom dat er geen causaal verband is tussen de door appellant gestelde schade en het besluit van 18 mei 1999. 2.5. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, moet worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Schortinghuis Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2004 66-55.